Ze ligt boven in mijn bed. Het is al ver na twaalven, ver na middernacht. Ik heb een warme kruik in het bed gelegd, haar toegedekt en de deur op een kier gelaten. Ik hoor haar ademhaling, ze slaapt. Nu moet ik doen wat ik moet doen. Ik ben alleen maar haar vader. Alleen maar. Geen gezag, alleen maar haar vader. Verdomme.
Ik sta op en zet haar vuile bord op het aanrecht. Het roze bord van lang geleden, het bord met aan de rand het ontbrekende stukje glazuur, het bord met het begin van de barst die steeds iets groter wordt. Ik pak mijn glas van tafel, bier uit de koelkast. Ik moet iets doen, iets om handen hebben. Tot rust komen. En ik moet handelen volgens de wet.
Ik weet het, er zit een knop op het toestel, de afstandsbediening ligt binnen handbereik. Maar ik moet keer op keer de werkelijkheid op het scherm zien verschijnen. De televisie braakt nog steeds de herhaling van het acht uur journaal uit, de woonkamer in, onverbiddelijk. Vraagt mijn aandacht voor het volgende.
Kramp. In mijn maag, in mijn darmen. Het eten dat ik niet op heb wil er uit. Het kan niet en toch is het zo. Ik kots tot het gal mijn keel zuur en rauw maakt. Steek mijn vingers diep in mijn keel.
De vingertoppen die haar heel zachtjes over haar voorhoofd streelden. Iedere avond weer, het was de enige manier om haar te laten slapen. Ook vanavond. Haar wenkbrauwen ontspanden, ik keek naar de doorgelopen zwarte strepen onder haar ogen, zag haar doorschijnende grauwe huid en kon niets anders doen dan blijven zitten, blijven kijken.
De telefoon ligt op tafel, naast de afstandsbediening van de televisie. Haar jas hangt over de stoel. Wat ooit wit was, ziet er nu vaal en versleten uit. Rafels, gaten, aangekoekt vuil, bloed en andere niet thuis te brengen vlekken. Die ik niet wil zien. Waar ik niets van wil weten.
Ik heb haar beloofd niet te bellen. Het was de enige manier om haar hier te houden, te laten slapen, te laten eten. Op haar hand staat een telefoonnummer, ik heb het uit mijn hoofd geleerd en later opgeschreven. Haar jaszakken heb ik doorzocht. Ik vond twee treinkaartjes, vanochtend afgestempeld. Enkele reis van daar naar hier. Pas in de nacht stond ze op de stoep. Wat is er in die tussentijd gebeurd?
De televisie brengt me opnieuw bij het einde van het nieuws. Dwingt me opnieuw om te kijken. Vannacht gaat het nog steeds regenen en er wordt opnieuw om mijn aandacht voor het volgende gevraagd. Wie informatie heeft wordt verzocht contact op te nemen. Op de foto zitten de zwarte randjes nog keurig getekend onder haar ogen. De huid is net zo grauw als het weer. Ze is na haar verlof niet teruggekeerd. Er wordt gevreesd voor een misdrijf.
Ik moet contact opnemen. Het nummer ken ik uit mijn hoofd. Ik moet vertellen wat er gebeurd is. Over haar schim voor het raam. Over de schaduw die maakte dat de onzekerheid veranderde in opluchting. Ze is heelhuids hier gekomen en ze leeft. Hier is ze veilig. Ze ligt in bed, heeft gegeten en gedoucht. Meer dan dat heeft ze niet nodig. Voor nu is het goed. Maar ze hoort hier niet. Ik moet mensen op de hoogte stellen. Ik moet, ik moet, ik moet. Altijd weer moet ik. Contact opnemen met de mensen die mij de hele avond al bellen. Ik moet de bezorgdheid weg nemen. Bij de groepsleiding, de politie. En bij de vrouw die ze nooit meer wil zien. Haar moeder.
Ik denk aan de afgelopen jaren, beelden dringen zich aan me op, vermengen zich met die van het journaal. Hoe kan het dat het kleine meisje dat ik in slaap streelde niet meer door mij beschermd kan worden? Hoe kan het dat iets uit je handen glipt, heel langzaam, onmerkbaar, tot het opeens in stukken uiteen valt? Ik zie weer de vreemde jongens met wie ik haar na een zoektocht midden in de nacht op straat vond.
De telefoon gaat over. Vijf keer, zes keer, tien keer. Ik neem niet op. Ik kan het niet. Niet nu. Ik kan haar niet op laten halen. Haar geboeid in een geblindeerd politiebusje zien stappen. Laten terugbrengen naar haar cel. Haar opnieuw laten wachten op hulp. Wat is dat verdomme voor bescherming. Ik zie met eigen ogen hoe ze vermagert, versombert. Ik denk aan de ontelbare keren die ik op bezoek ging. Iedere week weer. Als enige. Aan het schuldgevoel dat maar niet wilde verdwijnen. Na ieder bezoekuur erger, groter, heftiger werd.
Opnieuw de telefoon. In het scherm zie ik het nummer dat ik zojuist uit mijn hoofd geleerd heb. Ik neem op. Hij vraagt naar haar. Haar ex. Nota bene ontmoet in de jeugdinrichting. De klootzak vraagt naar haar. Wat een lef. Ik zeg hem dat ik niet weet waar ze is. Dat hij mij moet bellen als hij meer weet. Probeer rustig te blijven, tijd te rekken, hem uit te horen. If you can’t beat them…..Hij zegt dat hij haar vandaag niet gezien heeft. Ik weet verdomme dat het niet waar is. Dat hij haar de afgelopen weken bedreigd heeft. Dat hij haar zou vermoorden en haar vel op zijn huid zou laten tatoeëren als ze hem liet zitten. Ik hang op. Mijn hele lijf trilt. Ik moet haar beschermen. Ik moet.
Het wordt al bijna licht. Ik had haar wakker kunnen laten worden van de regen die op het dakraam klettert. Ze had zich nog even thuis kunnen voelen, veilig kunnen wanen. Ik doe de gordijnen open. De televisie laat haar ogen voor de laatste keer in het nog donkere raam weerspiegelen. Daar doorheen de beelden die zich zojuist voor mijn ogen hebben afgespeeld. Ik zie het politiebusje de straat uit rijden. Op de keukenvloer liggen roze scherven glazuur.
31-10-2008
Te lezen als tweeluik met Lieffy, geen probleem
31-10-2008
Te lezen als tweeluik met Lieffy, geen probleem
Goh, ik lees dit, ben weer geboeid, breekt langzaam door: ik ken dit. Het is goed!
BeantwoordenVerwijderenIk herinner mij het verhaal nu ik het opnieuw lees...slik.
BeantwoordenVerwijderenwarket
Dank jullie wel, nogmaals.
BeantwoordenVerwijderen